Esther 9

De Joden doden hun tegenstanders

Dit hoofdstuk begint met een uitgebreide beschrijving van de datum (Es 9:1). Tussen deze datum en de gebeurtenissen in de vorige twee hoofdstukken liggen ongeveer acht maanden. Hier begint een nieuw gedeelte. De datum is ook genoemd in het bevel van Haman van elf maanden geleden (Es 3:13) en de wet van Mordechai van acht maanden geleden (Es 8:13). Nu is die belangrijke dag aangebroken.

Het is “de dag waarop de vijanden van de Joden hoopten hen in hun macht te krijgen”. Op deze dag “gebeurde het omgekeerde, want de Joden zelf kregen hun haters in hun macht”. De dag van onderdrukking van de Joden door hun vijanden keerde om in een dag van triomf van de Joden over hun vijanden. Zowel het een als het ander gebeurt “om het woord van de koning en zijn wet uit te voeren”. Wat de vijanden wilden doen, is naar “het woord van de koning en zijn wet” (Es 3:12-14) en wat de Joden doen, is eveneens naar “het woord van de koning en zijn wet” (Es 8:8-11).

In zijn toepassing op de gelovige zien we het wondere gevolg van Gods handelen door Christus. Door Hem en Zijn werk op het kruis is de gelovige bevrijd van de ene wetmatigheid, die van de zonde en de dood, en is die wetmatigheid vervangen door een andere wetmatigheid, die van de Geest van het leven in Christus Jezus (Rm 8:2).

Op deze bepaalde dag komen de Joden bij elkaar om allen te doden die hen kwaad willen doen (Es 9:2). Ze verzamelen zich in hun steden, wat de koning hun had toegestaan (Es 8:11). Samen zijn ze sterk. Niemand is tegen hen opgewassen. Toch vormen ze ook als groep geen meerderheid. Hun kracht is de verborgen kracht van God Die angst op alle volken heeft laten vallen (vgl. Ex 15:15; Jz 2:9; 11; 1Sm 14:15; 2Kr 14:14; 2Kr 17:10; 2Kr 20:29; Ps 105:37-38). Angst werkt verlammend. God maakt zo de volken krachteloos, waardoor ze niet bestand zijn tegen de Joden (vgl. Jz 10:8; Jz 21:44; Jz 23:9). De Naam van God wordt niet genoemd, maar voor het geloof is het onmiskenbaar Zijn werk dat we hier zien.

De Joden verzamelen zich “in hun steden”. Ze zoeken elkaar op in de steden die hun door de koning als woonplaats zijn gegeven. Alleen daar doden ze hun vijanden met het zwaard (Es 9:5). Ze zoeken de vijand niet op en dagen hem niet uit. Als wij naar plaatsen gaan zonder dat de Heer ons heeft gezegd daarheen te gaan, stellen we ons bloot aan de aanvallen van de satan en zullen we weerloos zijn. Het is belangrijk dat we naar plaatsen gaan waar we met medegelovigen kunnen samenkomen om samen de Heer te eren en elkaar te sterken in de geestelijke strijd. Als de vijand ons daar wil aanvallen, zal hij de nederlaag lijden. Om hem te weerstaan is ons “het zwaard van de Geest, dat is [het] Woord van God” (Ef 6:17), gegeven.

Behalve van angst voor de Joden is er ook sprake van “angst voor Mordechai” (Es 9:3). Het volk is in zichzelf zwak, maar de Mordechai van dit volk boezemt schrik in. Dat brengt alle hoogwaardigheidsbekleders en allen die voor de koning werken ertoe de Joden te ondersteunen en hen te helpen in hun strijd. Alles draait om Mordechai. Zijn positie is het fundament van het zegevieren van de Joden. Het volk dankt alles aan hem die zich volledig voor hen inzet.

Mordechai staat in hoog aanzien “in het huis van de koning” (Es 9:4), het centrum van de macht. Daardoor verbreidt zijn roem zich door alle gewesten en krijgt hij steeds meer aanzien (vgl. 1Kr 11:9). Zijn persoon en zijn naam krijgen de nadruk: “Deze man, Mordechai.” Hij is het en niemand anders. Hij is hierin een beeld van de Heer Jezus, Die binnenkort openbaar in hoog aanzien zal zijn. Hij zal groot zijn (Lk 1:32-33; Mi 5:3b; Jh 3:30).

Naar de rechtvaardige wet van de vergelding handelen de Joden zonder medelijden met “al hun vijanden” en “hun haters” (Es 9:5). Door hun verbinding met Mordechai zijn zij in staat hun vijanden te verslaan. Zo zal “het overblijfsel van Jakob … onder de heidenvolken zijn, … als een leeuw onder de dieren van het woud” en al hun vijanden uitroeien (Mi 5:7-8). Hun vijanden zijn niet alleen mensen die hun kwaad willen doen ter wille van het voordeel dat het hun zou brengen, maar ze worden ook gedreven door intense haat tegen de Joden. Hun handelingen zijn slecht en hun motieven zijn slecht.

Een telling in de burcht Susan wijst uit dat de Joden alleen daar al “vijfhonderd man gedood en omgebracht” hebben en ook “de tien zonen van Haman” (Es 9:6-10; 12). Haman is al gedood, maar nu wordt ook zijn nageslacht gedood. Haman wordt hier voor de laatste keer in dit boek genoemd. Met nog een keer de vermelding dat hij “de tegenstander van de Joden” was, verdwijnt hij, zonder nageslacht, uit de geschiedenis.

Zo worden ook eerst de twee leiders van de grote opstand tegen Christus en Zijn volk, het beest en de valse profeet, “geworpen in de poel van vuur die van zwavel brandt” (Op 19:20). Daarna worden “de overigen” (Op 19:21) gedood, dat zijn allen die deze twee zijn gevolgd en in wie hun kenmerken zichtbaar zijn geworden.

Hoewel de Joden toestemming hebben om de buit van hun tegenstanders te roven (Es 8:11), doen ze dat niet (Es 9:10; Es 9:15; 16). Het lijkt erop dat het volk de oude traditie in ere houdt dat de buit van de vijand aan God vervalt, hoewel daarover hier niets wordt gezegd (vgl. Jz 6:17-21).

Aanvullend verzoek van Esther

De koning krijgt bericht van het aantal gedoden in de burcht Susan (Es 9:11). Hij vertelt Esther daarover in het laatste gesprek dat we tussen hen in dit boek horen. Hij zegt erbij dat de tien zonen van Haman hetzelfde lot als hun vader hebben ondergaan. Het is alsof hij haar zekerheid wil geven dat alle gevaar uit die hoek bezworen is. De dood van de zonen van Haman is er een beeld van dat allen die de satan volgen, in zijn lot zullen delen. Zij zullen uit de mond van de Heer Jezus te horen krijgen: “Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen is bereid” (Mt 25:41).

We kunnen in de zonen van Haman ook een beeld zien van de werken van het vlees. Als het vlees zich in ons wil laten gelden, zullen we ons daarvoor dood moeten houden (Rm 6:11). Dat kan als we de Geest in ons laten werken (Rm 8:13b). Dan zullen we in staat zijn om onze leden die op de aarde zijn, te doden (Ko 3:5).

Na zijn mededeling over de gedoden in de burcht Susan vraagt de koning zich hardop af wat er in de rest van zijn koninkrijk is gebeurd (Es 9:12). Direct daarna stelt hij Esther de vraag die hij haar al enkele keren eerder heeft gesteld (Es 5:3; 6; Es 7:2). De vorige keren is dat gebeurd naar aanleiding van een vraag van Esther zelf, maar nu komt de koning zelf ongevraagd met de vraag: “Wat is nu uw vraag … en wat is uw verzoek nog?” Hij zegt haar toe haar te geven wat ze vraagt en haar verzoek in te willigen. Het is weer de uitnodiging onbeperkt te vragen met de verzekering dat hij zal geven. Het verschil met de vorige keren is dat hij er dit keer niet aan toevoegt dat ze mag vragen tot de helft van zijn koninkrijk.

Er is hier ook geen sprake van de gouden scepter. Het lijkt erop te wijzen dat Esther sinds de vorige keer voortdurend in de gunst van de koning staat en bij hem is. Het antwoord van Esther laat dat ook zien. Met verschuldigd respect – “als het de koning goeddunkt” –, maar toch ook met vrijmoedigheid – ze gaat nu direct op haar doel af –, vraagt ze twee gunsten.

Ze vraagt ten eerste dat de toestemming aan de Joden om hun vijanden uit te roeien ook voor de volgende dag mag blijven gelden. Ze vraagt of de wet die alleen voor dertien Adar geldt, met een dag mag worden verlengd. Ze vraagt dat blijkbaar alleen voor Susan (Es 9:15; 18). Esther wil geen extra dag van slachting, maar een extra dag waarop de Joden zich mogen verdedigen tegen allen die hen aanvallen. Ten tweede wil ze dat de tien zonen van Haman aan de galg worden gehangen.

De koning reageert, zoals hij heeft beloofd, op beide vragen toestemmend (Es 9:14). Hij geeft bevel om beide verzoeken van Esther uit te voeren. Voor het verlengen van de geldigheid van de wet wordt een nieuwe, aanvullende wet uitgevaardigd, en de tien zonen van Haman worden opgehangen.

Anders dan in de gevallen van de wetten van Haman en Mordechai worden de schrijvers niet opgeroepen. Ook worden de woorden van de wet niet precies weergegeven. Het gaat dit keer om de verlenging en niet om de inhoud. Aan de inhoud verandert niets.

Rust, blijdschap en maaltijden

De Joden in Susan verzamelen zich, met toestemming van Ahasveros (Es 9:13-14), ook op veertien Adar en doden in Susan nog eens driehonderd man (Es 9:15). Weer wordt vermeld dat de Joden hun hand niet naar de buit uitsteken (Es 9:10).

In de rest van de gewesten, dat is het hele grote gebied buiten Susan, verzamelen de Joden zich ook “om pal te staan voor hun leven” (Es 9:16). Dat doen ze met succes, want ze krijgen “rust van hun vijanden”. Rust is, na een tijd van harde strijd, een weldaad. Met de rust is hier ook vrede en veiligheid verbonden. De vijanden zijn uitgeschakeld, de haters leven niet meer. Dit spreekt van de rust van het vrederijk. Dan regeert de Heer Jezus als de ware Vredevorst en strekt Zijn heerschappij zich uit tot het einde van de aarde.

Het aantal gedoden wordt genoemd. Deze gedode vijanden worden weer “hun haters” genoemd, wat weer aangeeft dat deze vijanden, vijanden met zulke gevoelens, zich nooit met de Joden zullen verzoenen. Voor de derde keer wordt gezegd dat de Joden hun hand niet naar de buit uitsteken. De eerste keer wordt het gezegd van de Joden in het algemeen (Es 9:10), daarna speciaal van de stedelijke Joden (Es 9:15) en nu van de Joden van het platteland (Es 9:16).

Wat de rest van de Joden heeft gedaan, heeft plaatsgevonden op dertien Adar (Es 9:17). De dag daarna, veertien Adar, genieten ze van een welverdiende rust. Ze maken deze rustdag tot een feestdag met maaltijden en blijdschap. Rust is een geschenk van God. Hij heeft die rust bewerkt, Hij alleen kan die rust aan Zijn volk geven (Dt 3:20; Dt 12:10), hoewel dit werk hier niet openlijk aan Hem wordt toegeschreven.

De Es 9:18-19 zijn een samenvatting van de gebeurtenissen. Eerst wordt gezegd wat de stedelijke Joden hebben gedaan (Es 9:18), daarna wat de Joden van het platteland hebben gedaan (Es 9:19). Omdat de Joden in Susan een extra dag strijd hebben geleverd, rusten zij op de vijftiende van die maand en maken die dag “tot een dag van maaltijden en van blijdschap”. De Joden van het platteland maken veertien Adar “tot [een dag van] blijdschap en maaltijden, een vrolijke dag en een dag om elkaar geschenken te sturen”.

Het is opmerkelijk van hoe groot belang het feestelijke karakter van de twee rustdagen is. In de Es 9:17-19 wordt tot drie keer vermeld dat het dagen zijn van “maaltijden en blijdschap”. Dat moet wel te maken hebben met het wegvallen van een grote dreiging. Dat kunnen we ook begrijpen, als wij ons tenminste realiseren wat het betekent dat de Heer Jezus ons verlost heeft uit de macht van hem die de macht had ons te doden, de duivel. Aan hem waren wij ons hele leven door uit vrees voor de dood in slavernij onderworpen (Hb 2:14-15).

Door de verlossing die de Heer Jezus heeft bewerkt, zijn wij uit de macht van de satan en van het eeuwig oordeel, de hel, bevrijd. Als dat goed tot ons doordringt, kan het niet anders of wij zullen ook vol blijdschap zijn. Die blijdschap zullen we met elkaar delen door maaltijden te houden. Voor ons, christenen, is de maaltijd van de Heer een speciale gelegenheid om die grote verlossing te gedenken (1Ko 11:23-25). We mogen ook liefdemaaltijden (vgl. Jd 1:12a) houden om tijdens die maaltijden met elkaar te delen wat we allemaal aan Hem te danken hebben.

Instelling van het Purimfeest

Mordechai legt de viering van de verlossing schriftelijk vast en stelt al de Joden in alle gewesten van koning Ahasveros, “dichtbij en ver weg”, daarvan op de hoogte (Es 9:20-21). Geen Jood, hoever hij ook van Susan verwijderd woont, is van dit feest buitengesloten, maar hoort ervan. Het Purimfeest is voor alle Joden. Zoals hij bevel heeft gegeven voor de verlossing, zo beveelt hij de gedachtenis daaraan.

Het vaststellen van gedenkdagen is ook gebeurd bij de uittocht uit Egypte. De HEERE heeft de opdracht gegeven die verlossing te gedenken in de maand Abib, de eerste maand (Ex 13:3-4). Daarvoor is de jaarlijkse viering van het Pascha voorgeschreven (Ex 12:1-14). Het Pascha vindt voor ons zijn tegenhanger in Christus: “Want ook ons Pascha, Christus, is geslacht” (1Ko 5:7). Het avondmaal is een gedachtenismaal, waarbij we terugdenken aan de dood van Christus aan Wie wij de verlossing te danken hebben (1Ko 11:23-26).

Het Pascha en andere gedenkdagen zijn voorgeschreven in de wet van Mozes (Lv 23:5-44). Van het Purimfeest als gedenkfeest staat niets in de wet van Mozes. Het Purimfeest komt voor het eerst in de Bijbel hier voor. Het is een nieuw feest. De eerdere feesten vallen allemaal in de eerste zeven maanden van het jaar. Het Purimfeest valt in de laatste maand van het jaar en komt dan ook niet in conflict met enig ander feest.

Mordechai wijst er in zijn schrijven op dat de te vieren dagen gehouden moeten worden als dagen waarop de Joden rust hebben gekregen van hun vijanden (Es 9:22). Ook de maand waarin de dagen vallen, krijgt nadruk. Het “is de maand die voor hen veranderd was van verdriet in blijdschap en van rouw in een feestdag”. Hierdoor verklaart hij dat het niet om slechts twee dagen gaat, maar dat de hele maand, de laatste maand van het jaar, het stempel van de grote omkeer ten goede draagt.

Aan de maaltijden en de blijdschap die er op die dagen zijn, wordt uitbundig uiting gegeven door het zenden van geschenken aan elkaar én door “gaven te geven aan de armen”. Dit laatste is bedoeld om hen die niet in staat zijn feest te vieren, in staat te stellen eraan deel te nemen. Het geven van geschenken aan elkaar is een uitwisseling van geschenken. Je geeft iets en je krijgt iets. Dat is niet zo met het geven van gaven aan de armen. Daar wordt alleen gegeven. Het volk leert hier geven zonder iets terug te verwachten. Dat leert de Heer Jezus ons ook (Lk 6:33-35).

Wat Mordechai beveelt, sluit aan bij wat het volk al begonnen is te doen (Es 9:23). Daarom is dit bevel geen zware zaak. Elk bevel van de Heer Jezus sluit aan bij de verlangens van hen die bij Hem horen. Het vieren van het avondmaal, waarvan Hij heeft gezegd “doet dit tot Mijn gedachtenis” (1Ko 11:24-25), is geen onaangename plicht, maar een groot verlangen van allen die Hem liefhebben. Het is dan ook onbegrijpelijk dat er in de christenheid groepen zijn die zeggen dat elke week het avondmaal vieren een beetje te veel van het goede is.

In de Es 9:24-25 volgt een samenvatting van de gebeurtenissen die tot de instelling van het Purimfeest hebben geleid. Het is een samenvatting van wat in Esther 3-8 is beschreven. Haman wordt hier “de tegenstander van alle Joden” (Es 9:24) genoemd, wat aansluit bij de brief van Mordechai, die ook gericht is “aan al de Joden” (Es 9:20). Haman heeft het plan beraamd de Joden om te brengen en daarvoor “het ‘pur’, dat is het lot” geworpen. Dat heeft hij gedaan om hen “in verwarring te brengen en hen om te brengen”. Hier wordt voor de tweede keer (Es 3:7) het woord “pur” gebruikt. Het komt in het volgende gedeelte nog zes keer voor, waarvan vijf keer in het meervoud, ”purim”.

Vervolgens wordt Esther als pleitbezorgster voor de Joden bij de koning genoemd (Es 9:25). Op haar verzoek heeft de koning brieven laten uitgaan die tot gevolg hebben gehad dat het kwaad dat Haman heeft bedacht, op zijn eigen hoofd is neergekomen. Het resultaat is dat Haman en zijn zonen aan de galg zijn gehangen. Mordechai wordt niet genoemd en ook de verdediging van de Joden niet. Het hoofdthema van de samenvatting is Haman, zijn plan en zijn einde. Met de dood van Haman en zijn zonen is een einde gekomen aan alle angst.

Het Purimfeest houdt de belofte van God in dat Hij Zijn volk volkomen zal verlossen. Het is de zekerheid dat God in de grootste nood Zijn volk zal uitredden. Het volk zal in de eindtijd deze ervaring nog een keer opdoen, in wat genoemd wordt de “benauwdheid voor Jakob” (Jr 30:7) waaruit God Zijn volk zal verlossen.

De samenvatting vormt de achtergrond van de naam die aan deze feestdagen wordt gegeven. Dat blijkt uit het woord “daarom” waarmee Es 9:26 begint. Het woord ‘purim’ is het meervoud van ‘pur’. De dagen worden Purim genoemd omdat het om meerdere dagen gaat.

De woorden van de brief van Mordechai én wat ze zelf hebben gezien en beleefd, brengen de Joden tot het besluit om dit Purimfeest van twee dagen “op de vastgestelde tijd ieder jaar” te vieren (Es 9:26-27). Ze houden dit feest dan ook niet alleen omdat Mordechai dat schriftelijk heeft bevolen, maar ook omdat ze hebben meegemaakt wat in dit feest wordt herdacht. Dit laat ons in beeld de prachtige combinatie van het geschreven Woord van God en onze gevoelens zien. Het lezen en bestuderen van Gods Woord mag geen louter verstandelijke aangelegenheid zijn, maar moet ons hart raken. De verplichting om dit feest te vieren geldt niet alleen voor henzelf, maar is ook “voor hun nageslacht en voor allen die zich bij hen zouden aansluiten”.

De regel is dwingend voor elke volgende “generatie, elk gezin, elk gewest en elke stad” (Es 9:28). Het Purimfeest is blijvend (in alle tijden) en overal (alle plaatsen) geldig. Tijd en ruimte zijn onbegrensd. De dubbele ontkenning voor de handhaving van de viering onderstreept het verbod er ooit mee op te houden. Het betekent dat het Purimfeest door hen en hun nageslacht nooit mag worden overgeslagen en nooit mag eindigen.

Het feest moet jaarlijks en van geslacht tot geslacht door de Joden worden gevierd ter gedachtenis aan dit wonderwerk dat God voor hen gedaan heeft. Het moet een blijvende herinnering zijn die elke generatie doorgeeft aan de volgende generatie, opdat elke nieuwe generatie daardoor ertoe wordt gebracht haar hoop op God te stellen (Ps 78:5-7).

Het gedeelte van de Es 9:20-32 is begonnen met een brief van Mordechai en eindigt hier met een gemeenschappelijke brief van “koningin Esther, de dochter van Abichaïl samen met de Jood Mordechai” (Es 9:29). In deze brief bekrachtigen zij met al hun gezag de instelling van het Purimfeest. De Joden in het hele rijk krijgen dit schrijven. Niemand mag er onwetend over zijn dat deze dagen zijn vastgesteld en moeten worden gehouden (Es 9:30-31).

Het is de tweede keer dat Esther “de dochter van Abichaïl” wordt genoemd. De eerste keer is dat bij de gelegenheid dat zij kandidaat is om de plaats van Vasthi in te nemen (Es 2:15). Dan is zij nog helemaal onbekend. Nu is zij koningin en geeft het volk het voorschrift met betrekking tot het Purimfeest. De toevoeging van de naam van haar vader maakt duidelijk waar haar afkomst ligt; ze maakt deel uit van haar eigen volk. Hetzelfde geldt voor de toevoeging van “Jood” aan de naam “Mordechai”. Hij is groot in het wereldrijk van de Meden en Perzen, maar hoort bij zijn eigen volk. Dat geldt ook voor Christus aan Wie wij onze behoudenis te danken hebben. Van Hem lezen we: “Want de behoudenis is uit de Joden” (Jh 4:22). Dat mogen we nooit vergeten.

De brief bevat ook “woorden van vrede en trouw”. De “woorden van vrede” betreffen de toestand van vrede en rust die is ontstaan op veertien Adar na de gewelddadigheden op dertien Adar. De “woorden van … trouw” slaan op het trouw in acht blijven nemen van de voorschriften van het Purimfeest. De toepassing voor ons is dat woorden van vrede en woorden van trouw of waarheid bij ons ingang krijgen als de Heer Jezus en Zijn volk, de gemeente, hun plaats in ons hart hebben.

In de brief wordt ook geschreven over het vasten en het daarbij behorende luide weeklagen. Wat geschreven is over het vasten, sluit aan bij het vasten waartoe Esther de Joden vóór haar bezoek aan de koning heeft opgeroepen (Es 4:16). Het weeklagen sluit aan bij de klacht van Mordechai en de andere Joden bij het bekend worden van de wet van Haman (Es 4:1; 3).

Ten slotte wordt het bevel van Esther aangaande het Purimfeest vastgesteld en in een boek geschreven (Es 9:32). Dat betekent dat een kopie van de brief in de geschiedkundige jaarverslagen of kronieken van de koningen van Medië en Perzië is opgenomen, waardoor het grote belang ervan wordt onderstreept.

God doet geen wonderen voor een enkele dag, maar om in eeuwige gedachtenis gehouden te worden. Wij mogen met de Prediker zeggen: “Ik weet dat alles wat God doet, voor eeuwig blijft; niets is eraan toe te voegen, niets ervan af te doen, en God doet [het] opdat men vreest voor Zijn aangezicht” (Pr 3:14).

Copyright information for DutKingComments